KLIK HIER VOOR INFORMATIE
OVER DE SITE

RUNDVEE-INSEMINATIE

EN VRUCHTBAARHEIDSPROBLEMEN BIJ KOEIEN

CLICK HERE FOR
THE PARENT SITE
and SITE SEARCH


Koeien worden niet bronstig als er pus is opgehoopt in de afgesloten baarmoeder.

Bij de poging om een koe te insemineren blijkt de cervix van die koe soms zo erg dicht te zitten, dat het zondermeer duidelijk is dat er iets bijzonders met die koe aan de hand moet zijn. Die gewaarwording kan op dat moment ook nog eens versterkt worden door het voorkomen en de aard van de slijmprop die men op de externe baarmoedermond van die koe bemerkt. ONMIDDELIJK STOPPEN, want deze koe is mogelijk drachtig, zal dan de eerste reactie zijn.

Als inseminator zal men dan echter wel exact de reden hiervan aan de veehouder moeten uitleggen. De veehouder heeft de koe voor inseminatie opgegeven. Hij zal dus bronst bij die koe moeten hebben geconstateerd. Als inseminator zal men dan ook dienen uit te sluiten dat er werkelijk geen sprake van bronst bij die koe aanwezig is. Palpatie van de ovaria is hiertoe op dat moment een voor de hand liggend middel. Treft men daarbij dan duidelijk een Corpus Luteum aan, dan is het zeker dat de betreffende koe niet tochtig kan zijn. Maar dat wil niet zeggen dat zij dan ook drachtig zou moeten zijn. Vooraleer men daar een betrouwbare conclusie over kan trekken, is enige verdere rectale exploratie (RE) van de uterus van de koe noodzakelijk.

Mocht men bij die RE een uterus aantreffen die asymmetrisch van vorm is, en waarbij minstens een van de cornua uteri duidelijk voller aanvoelt, dan is drachtigheid bij die koe niet zondermeer uit te sluiten. Als men dan verder ook nog fluctuatie aan de grootste cornu uteri gewaar kan worden, dan wordt men in die conclusie nogmaals bevestigd. Maar het ontdekken van drachtigheid bij een koe waarvoor een inseminatie is aangevraagd, is vaak strijdig met de logica. Vooral wanneer het duidelijk een eerste inseminatie betreft. Als drachtigheid echter niet geheel uitgesloten kan worden, dan zal in dat stadium eerst een drachtigheidsonderzoek moeten worden gedaan (bijvoorbeeld: de test op de aanwezigheid van membraanslip).

Valt het drachtigheidsonderzoek negatief uit, dan zal het dier allicht niet drachtig zijn. Maar het gevulde karakter van de uterus wijst, bij afwezigheid van tonus, dan wel degelijk op de aanwezigheid van een bepaalde baarmoederinhoud. Die baarmoederinhoud zou in dit geval kunnen bestaan uit pus. Als er werkelijk pus in een afgesloten uterus aanwezig is, dan hebben de cornua uteri een vleesachtige consistentie. En net als bij een drachtige koe kan er fluctuatie aan de uterus worden waargenomen, evenals asymmetrie in de cornua uteri. En dan moet de inhoud verplaatsbaar zijn. Bijvoorbeeld van het ene cornu uteri naar het andere. Als dit werkelijk het geval is, dan is het duidelijk dat er sprake is van een pyometra. Dat wil zeggen een etterige ontsteking in een afgesloten uterus. Cornu uteri waarin sprake is van een pyometra, voelen aan als hoe knakworsten aanvoelen. En het Corpus Luteum zal dan kleiner en steviger zijn dan het Corpus Luteum graviditatum (ook wel CL verum). Er is dan echter wel sprake van een zogenaamd persisterend Corpus Luteum, net als bij het Corpus Luteum graviditatum (dit in tegenstelling tot het functioneel Corpus Luteum van de hormonale vruchtbaarheidscyclus van de koe (CL spurium), wat zo rond D17 in regressie gaat). Wanneer de uterus in geval van pyometra een omvangrijke omvangsvermeerdering vertoont, zal men de pyometra gewaar kunnen worden aan de hand van het gonzen van de slagaders van de baarmoeder (fremitus aan de arteria uterina media).

Wanneer er een drachtigheidsonderzoek bij een koe wordt uitgevoerd met behulp van een ultrasound echo-apparaat, kan een eventueel aanwezige pyometra zeer goed worden vastgesteld, namelijk aan de hand van het zogenaamde sneeuwbeeld van de uterus wat men dan op de monitor van dat apparaat gewaar wordt.

Hoewel de cervix erg goed afgesloten is van een koe waarbij sprake is van een pyometra, zou er bij die koe toch wel sprake kunnen zijn van afwijkende afvloeiing. Het afvuilen van die koe wordt in dat geval namelijk veroorzaakt door de aanwezigheid van een ontsteking aan de geboorteweg van die koe. Het afkomen van een etterige substantie uit de vulva van de koe betekent dus niet dat er bij die koe geen sprake kan zijn van een pyometra. Als men bijvoorbeeld bij het uitvoeren van de drachtigheidsdiagnostiek een gevoel van fluctuatie aan de uterus van de koe gewaar wordt, betekent dat ook niet altijd dat de koe drachtig is. Dat verschijnsel komt ook voor wanneer er sprake is van een pyometra bij de koe. Wil men bij de drachtigheidsdiagnostiek wel met zekerheid de aanwezigheid van een pyometra uitsluiten, dan zal men na kunnen gaan of er bij de koe ook membraanslip kan worden vastgesteld. Want als de daarvoor geëigende test positief uitpakt, kan er geen sprake zijn van pyometra bij die koe. Ook wanneer men daarbij hetzij een amnionblaasje, hetzij placentomen, hetzij een vrucht of delen van de vrucht gewaar wordt, kan er geen sprake zijn van een pyometra bij de betreffende koe.

Een pyometra kan zeer goed door een veterinair worden behandeld. Deze zal het dier allicht met een parenterale injectie van het hormoon prostaglandine gaan behandelen. Door die hormoonachtige stof kan men namelijk het corpus luteum lyseren. De folliculogenese kan daarna weer een aanvang nemen. En er kunnen weer oestrogene hormonen worden geproduccerd in het lichaam van de koe. Na 3 tot 4 dagen zal de koe vervolgens weer tochtig worden. Dit heeft tot gevolg dat de cervix zal gaan ontsluiten. De inhoud van de uterus, die in dit geval uit pus bestaat, kan dan worden afgedreven. Het insemineren van de koe heeft dan nog geen enkele zin. Maar als de koe daarna weer opnieuw tochtig wordt, zou er (afhankelijk van de bevindingen van de veterinair) wel een inseminatie met een redelijke kans op vruchtbare gevolgen kunnen gaan plaatsvinden.

Een koe die behept is met een pyometra, wordt dus niet tochtig. Nu doet de vraag zich voor hoe het komt dat wij als inseminatoren dan geconfronteerd worden met een dergelijke koe. Met andere woorden: waarom vraagt een veehouder een inseminatie aan voor een koe die niet tochtig is? Meestal heeft de veehouder in een dergelijk geval ten onrechte gemeend dat het dier tochtig was. Of de veehouder heeft willens en wetens de niet-tochtige koe ter inseminatie aangeboden, om ons als inseminatoren op relatief goedkope wijze de diagnose voor die koe te laten stellen. Zelfs zonder dat wij van de anamnese door de veehouder op de hoogte worden gesteld. Als er door dat misverstand een onwenselijke, hoewel intra-vaginale, inseminatie bij die koe plaatsvindt, kan dat de veehouder schade toebrengen. Een koe immers waarbij volgens de geregistreerde gegevens een inseminatie heeft plaatsgevonden, zal niet gauw als gust worden beschouwd. En door de pyometra zal zij ook geen tochtigheidsverschijnselen gaan vertonen. Voor de veehouder kan het daardoor lang lijken alsof die betreffende koe gewoon drachtig is, terwijl het dan beslist niet het geval is.

De bevruchtingsresultaten, waar het inseminatiewerk van een inseminator mee wordt beoordeeld, worden uitgedrukt met de cijfers Non Return 28 dagen en Non Return 56 dagen. Dat wil zeggen, dat wordt aangenomen dat met name die koeien drachtig zijn die na 28 dagen, respectievelijk 56 dagen, niet opnieuw voor inseminatie worden aangeboden. Normaliter wordt aan dit soort cijfers praktisch alleen belang gehecht na de eerste inseminatie die na het afrijpen, of na het afkalven, van het dier plaats vindt. Deze cijfers liggen aan de basis van de statistieken die over de bevruchtingsresultaten van inseminatoren worden opgemaakt. Maar statistieken kunnen worden gemanipuleerd. Dat is een algemeen bekend gegeven. Ook de statistieken over de bevruchtingsresultaten van inseminatoren zouden goed kunnen worden gemanipuleerd. Een van de meest voor de hand liggende methodes hiertoe zou gelegen kunnen zijn in het uitvoeren van intra-vaginale inseminaties bij koeien met een persisterend Corpus Luteum. Het na inseminatie niet weer opnieuw tochtig worden van dergelijke koeien ligt bij die koeien niet aan het slagen van de bevruchting, maar juist aan het persisteren van het Corpus Luteum. Omdat koeien met een persisterend Corpus Luteum relatief frequent voor inseminatie worden aangeboden, kunnen de statistieken over de bevruchtingsresultaten van inseminatoren niet zondermeer als voldoende betrouwbaar worden beschouwd.

Een persisterend Corpus Luteum komt niet alleen voor bij koeien met een pyometra, maar ook bij normaal drachtige koeien en bij koeien waarbij een gestorven vrucht, en/of resten van een gestorven vrucht , in de uterus voorkomen. Het niet afdrijven van de gestorven vrucht, of van de vruchtdelen kan overigens op zich ook ontaarden in het ontstaan van een pyometra bij koeien. Bij aanwezigheid van de dekziekte Trichomonas-Foetus moet men dat feit ook goed in ogenschouw nemen. Een inseminator zal vrij gemakkelijk tot het vermoeden kunnen komen dat hij te doen heeft met een koe waarbij een persisterend Corpus Luteum op de ovaria aanwezig is, nog zonder de ovaria daartoe eerst te hebben gepalpeerd. Namelijk aan het zo typerende afgesloten karakter van de cervix van een dergelijke koe.

Voor een veehouder is het best wel mogelijk om te voorkomen dat betrekkelijk veel van zijn koeien een pyometra oplopen. Namelijk door koeien die na afkalven te ernstig en te lang afvuilen, bijtijds door een veterinair te laten behandelen. Maar de eerste vereiste is wat dat betreft vanzelfsprekend, het voeren van een managementbeleid wat gericht is op het zoveel mogelijk voorkomen dat er een metritis ontstaat bij de koeien die drachtig zijn en die op zeker moment afkalven.

Als er op zeker moment een pyometra bij een koe aanwezig lijkt te zijn, dan zal men er verstandig aan doen om een consult van een veterinair dierenarts voor die koe aan te gaan vragen. Blijkt er bij die koe werkelijk sprake te zijn van de aanwezigheid van een pyometra, dan zal de dierenarts die koe mogelijk gaan behandelen met de hormoonachtige stof prostaglandine. Dit doet hij om te bewerkstelligen dat het corpus luteum in regressie gaat. Na verloop van 3 à 4 dagen zal de koe dan gaan afvuilen. En 3 weken daarna zal de koe dan normaliter spontaan weer tochtig worden. Blijkt zij op dat moment niet meer af te vuilen (of slechts weinig), dan is het goed verantwoord om haar te laten insemineren, ook al is het dan vaak nog wel noodzakelijk om die koe een dag later intra-uterien met een antibioticum als Metricure® door de dierenarts te laten behandelen. Mocht de veehouder willen dat de betreffende koe zeer snel weer vruchtbaar wordt, dan kan de dierenarts ook beslissen om halverwege de tochtigheidscyclus die koe nogmaals met prostaglandine te gaan behandelen. De koe zal dan een week eerder tochtig worden, namelijk 3 à 4 dagen nadat ze voor de tweede maal met prostaglandine is behandeld. Die koe zal dan dus ook een week eerder kunnen worden geïnsemineerd en dus mogelijk ook een week eerder drachtig worden.

Essentieel bij het indammen van de schade die op een veehouderijbedrijf ontstaat door de aanwezigheid van pyometra onder de koeien, is dat men zo weinig mogelijk koeien gaat insemineren op een moment dat die koeien nog duidelijk aan metritis lijden. Zodra men een koe immers eenmaal heeft geïnsemineerd, zal men vermoeden dat die koe drachtig is als zij niet weer opnieuw tochtig blijkt te worden. Terwijl er bij een dergelijk koe dan ook heel goed sprake kan zijn van pyometra. Door de aanwezigheid van een pyometra wordt zij dan eerst niet opnieuw tochtig. Wanneer men een dergelijk koe niet tijdens de aanwezigheid van een metritis had geïnsemineerd, dan had men allicht maatregelen getroffen om te ontdekken waarom die bepaalde koe niet tochtig werd. En de aanwezigheid van een pyometra bij die koe zou dan ook veel eerder zijn opgevallen. En daarmee de kans om die koe eerder door de veterinair tegen die pyometra te laten behandelen.


Wilt u meer informatie over rundvee-inseminatie en de vruchtbaarheidsproblematiek? Klik dan HIER voor het openen van de site www.ybema.org